2 Koningen XXV: 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15.
IN de vyfde maand, op den zevenden der maand (dit was het negentiende jaar Nebukadnezars des Konings van Babel) quam Nebuzaradan de Overste der Trauwanten, de knecht des Konings van Babel tot Jeruzalem. En hy verbrandde 't Huis des HEEREN, en het huis des Konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem, en alle huizen der Grooten verbrande hy met vuur. En het gantse heir der Chaldeen, dat met den Oversten der Trauwanten was, brak de muuren van Jeruzalem rondom af. Het overige nu des volks, die in de stad overgelaaten waaren, en de afvallige, die tot den Koning van Babel gevallen waaren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan de Overste der Trauwanten gevangelyk weg. Maar van de armste des lands liet de Overste der Trauwanten [eenige] overig tot wyngaardeniers, en tot akkerlieden. Voorder braken de Chaldeen de kopere pilaaren, die in het Huis des HEEREN waaren, en de stellingen, en de kopere zee, die in 't Huis des HEEREN was: en zy voerden het koper daar van na Babel. Zy namen ook de potten, en de schoeffelen, en de gaffelen, en de rook-schaalen, en alle de koperen vaten, daar men den dienst mede deede. En de Overste der Trauwanten nam weg de wierook-vaten, en de spreng-bekkens, wat geheel goud, en wat geheel zilver was.