Jeremias XXXVIII: 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13.
DOE namen zy Jeremias, en wierpen hem in den kuil Malchie, des zoons Hammelechs, die in den voorhove der bewaaringe was, en zy lieten Jeremias af met zeelen: in den kuil nu en was geen water, maar slyk: en Jeremias zonk in den slyk. Als nu Ebed-Melech, de Moorman, een der Kamerlingen, die doe in des Konings huis was, hoorde, dat ze Jeremias in den kuil gedaan hadden: (de Koning nu zat in de poorte Benjamins.) Zo ging Ebed-Melech uit den huize des Konings uit: en hy sprak tot den Koning, zeggende: Myn heer Koning, deze mannen hebben qualyk gehandeld in alles dat zy gedaan hebben aan den Propheet Jeremias, dien zy in den kuil geworpen hebben: daar hy doch in zyne plaatse zoude gestorven zyn van wegen den honger, dewyle geen brood meer in de stad en is. Doe gebood de Koning den Moorman Ebed-Melech, zeggende: Neemt van hier dertig mannen onder uwe hand, en haald den Propheet Jeremias op uit den kuil, eer dat hy sterve. Alzo nam Ebed-Melech de mannen onder zyne hand, en ging in des Konings huis tot onder de schat-kamer, en nam van daar eenige oude verscheurde, en oude versleetene lompen: en hy liet ze met zeelen af tot Jeremias in den kuil. En Ebed-Melech, de Moorman zeide tot Jeremias; Legt nu deze oude verscheurde en verslectene lompen onder de oxelen uwer armen, van onder aan de zeelen: en Jeremias deede alzo. En zy trokken Jeremias by de zeelen, en haalden hem op uit den kuil: en Jeremias bleef in den voorhove der bewaaringe.