Jeremias XXXVI: 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26.
DOE zeiden de Vorsten tot Baruch; Gaat heenen, verbergd u, gy en Jeremias: en niemant en weete, waar gy-lieden zyt. Zy dan gingen in tot den Koning in den Voorhof; maar de rolle leiden ze weg in de Kamer Elizama des Schryvers: en zy verklaarden alle die woorden voor de ooren des Konings. Doe zond de Koning Jehudi om de rolle te haalen; en hy haalde ze uit de Kamer Elizama des Schryvers: en Jehudi las ze voor de ooren des Konings, en voor de ooren aller der Vorsten, die omtrent den Koning stonden. (De Koning nu zat [in] den winterhuize, in de negende maand: en daar was [een vuur] voor zyn aangezichte op den haard aangesteeken.) En 't geschiedde, als Jehudi drie stukken, of vier geleezen hadde, versneed hy ze met een schryf-mes, en wierp ze in 't vuur, dat op den haard was: tot dat de gantse rolle verteerd was in 't vuur, dat op den haard was. En zy en verschrikten niet, noch en scheurden haare kleederen niet, de Koning, noch alle zyne knechten, die alle deze woorden gehoord hadden. Hoewel ook Elnathan, en Delaja, en Gemaria by den Koning daar voor spraken, dat hy de rolle niet en zoude verbranden: doch hy en hoorde niet na hen. Daar toe gebood de Koning Jerahmeël den zoone Hammelechs, en Zeraja den zoone Azriëls, en Selemia den zoone Abdeëls, om den Schryver Baruch, en den Propheet Jeremias te vangen: Maar de HEERE had ze verborgen.