2 Koningen XXIII: 16, 17, 18, 19, 20.
ALS Jozia zich omkeerde, zag hy de graven, die daar op den berg waaren, en zond heenen, en nam de beenen uit de graven, en verbranddeze op dien altaar, en verontreinigde dien: na het woord des HEEREN, dat de man Gods uitgeroepen hadde, die deze woorden uitriep. Voorder zeide hy; Wat is dat voor een graf-teeken, dat ik zie? en de lieden der stad zeiden tot hem; Het is het graf van de man Gods, die uit Juda quam, en deze dingen, die gy tegen dezen altaar van Bethel gedaan hebt, uitgeroepen heeft. En hy zeide; Laat hem liggen, dat niemant zyne beenderen verroere: zo bevryddenze zyne beenderen; met de beenderen des Propheeten, die uit Samaria gekomen was. Daar toe nam Jozia ook weg alle de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria waaren, die de Koningen Israëls gemaakt hadden, om [den HEERE] tot toorn te verwekken; en hy deede de zelve na alle de daaden, die hy te Bethel gedaan hadde. En hy slachtede alle de Priesteren der hoogten, die daar waaren, op de altaaren; en verbrandde menschen beenderen op dezelve: daar na keerde hy weder na Jeruzalem.