Jozua VII: 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25.
DOE zeide Jozua tot Achan, myn zoone, Geeft doch den HEERE, den God Israëls, de eere, en doet voor hem belydenisse: en geeft my doch te kennen wat gy gedaan hebt, en verbergd het voor my niet Achan nu antwoordde Jozua, en zeide: Voorwaar ik hebbe tegens den HEERE, den God Israëls, gezondigd, en hebbe alzo en alzo gedaan. Want ik zag onder den roof een schoon sierlyk Babylonis overkleed, en twee honderd sikelen zilvers, en eene goudene tonge, welker gewichte was vyftig sikelen, en ik kreeg lust daar toe, en ik nam ze: en ziet zy zyn verborgen in de aarde in 't midden myner tente, en het zilver daar onder. Doe zond Jozua booden heenen, die tot de tente liepen: en ziet, het lag verborgen in zyne tente, en het zilver daar onder. Zy dan namen die dingen uit het midden der tente, en zy bragten ze tot Jozua, en tot alle de kinderen Israëls: en zy storten ze uit voor 't aangezichte des HEEREN. Doe nam Jozua, en gants Israël met hem, Achan den zoone Zerah, en het zilver, en het sierlyk overkleed, en de goudene tonge, en zyne zoonen, en zyne dochteren, en zyne ossen, en zyne ezelen, en zyn vee, en zyne tente, en alles wat hy hadde: en voerden ze na het dal Achor. En Jozua zeide, Hoe hebt gy ons beroerd? de HEERE zal u beroeren te dezen dage: en gants Israël steenigde hem met steenen, en zy verbranden ze met vuure, en zy overwierpen ze met steenen.