De muuren van Jericho vallen.
De vaste torens, en de sterke hooge wallen,
Van 's Vyands Vest, en Nest, daar gy u voor bevind,
(ô Mensch! die boete zoekt, en wenst,) die zullen vallen,
Zo gy den Zielen-stryd om God, met God begind.
Indien gy wand'len zult, in Jozuas geloove,
En met het Heiligdom, des Heeren omme gaat,
En van 't verbannen goed, niet heim'lyk zoekt te roove,
Zo is de vriendschap Gods, uw steun, en toeverlaat.
ô Jericho! vaste Stad, al houd gy u geslooten,
(Voor Israëls aankomst,) door u snoode Burgery,
De hand des Heeren, kan u haast ter neder stooten,
En schuiven uw geweld, en steunsel aan een zy.
ô Jericho! Herten Stad, van iders Eeuw'ge Ziele,
Waar in nu lang genoeg, het snoode Heidendom,
Der quaade lusten zich, tot ergernis onthiele,
Uw vast omringsel, van het zonden nest, moet om.
't Is immers overtyd, dat uwe hooge muuren,
(Waar achter d'Afgods-dienst, met haaren grouwel woond,
Door boeten, en berouw voor God,) niet langer duuren,
Wanneer zich Jakobs zaad, voor u ten stryd vertoond.
ô Geest'lyk Jakobs zaad, gewapend met vertrouwen,
Zet op de muuren, van het vlees'lyk herte aan,
Zy konnen 't voor de macht van 't vast Geloof niet houwen,
Noch voor oprecht berouw des quaads, niet blyven staan.
| |
Jozua VI: 15, 16, 17.
HET geschiedde op den zevenden dag, dat zy haar vroeg op maakten, met het opgaan des dageraads, en zy gingen rondom de stad na dezelve wyze zevenmaal: alleenlyk op dien dag gingen zy zevenmaal rondom de stad. En 't geschiedde ten zevenden maale als de Priesters met de bazuinen bliezen: dat Jozua tot den volke sprak, Juicht, want de HEERE heeft u-lieden de stad gegeeven. Doch zal deze stad den HEERE verbannen zyn, zy, en al dat daar inne is: alleenlyk zal de hoere Rachab leevendig blyven: zy, en alle die met haar in den huize zyn, om dat zy de booden, die wy uitgezonden hadden, verborgen heeft.
| |