Jozua voor de verscheene man.
Een Ingeworteld volk, te dryven uit haar nesten,
Van over oud bezit, in hoog bemuurde Vesten,
Had kracht, en moed van doen, verschaft door hooger hand,
Op dat men Meester wierd, van 't Toegezeide land.
Het doen der Eigenheid, had hier niet mogen gelden,
Op zo veel steilen, van veel duizend Oorlogs-helden.
Maar als het wierd beschikt, na 't opperste bevel,
Met Raad, en Daad, van God, dan ging de moeiten wel.
Wie zo, met Jozua, ten kryge is opgekomen,
Op dat het Herten-land, van Hem werde ingenomen,
Daar 't Quaad der zonden nu zo lange al heeft gestaan,
Als ingeworteld, van de Jonge Jeugd af aan;
Waar by het Opper-hoofd, de zwarte Vorst de Hellen,
Zich heeft genesteld, als een maat, van quâa Gezellen:
Daar word, (gelyk by ouds,) ook kracht, en moed vereist,
Op dat de Geest, aan 't Vlees, zyn dapperheid bewyst.
Daar is, by goede Wil, ook boven al van noode,
Door 't smeekende Gebed, de sterke hand, van Gode.
De schoen mag van de voet wel werden uitgedaan,
Om niet Onheilig, op een Heil'ge weg te gaan.
Maar God, die Israël, belofte en hulpe deede,
Doet noch het zelve, in de Jonge Tyd, van hede,
Aan al de geenen, die zich geeven tot den stryd,
Om 't overwinnen, van haar Eeuw'ge Zaligheid.
| |
Jozua V: 13, 14, 15.
VORDER geschieddet, als Jozua by Jericho was, dat hy zyne oogen ophief, en zag toe, en ziet, Daar stond een Man tegen over hem, die een uitgetoogen zwaard in zyne hand hadde: en Jozua ging tot hem, en zeide tot hem, Zyt gy onze, of onzer vyanden? En hy zeide: Neen, maar ik ben de Vorst van het heir des HEEREN, ik ben nu gekomen: doe viel Jozua op zyn aangezichte ter aarde, en bad aan, en zeide tot hem, Wat spreekt myn Heere tot zynen knecht? Doe zeide de Vorst des heirs des HEEREN tot Jozua, Trekt uwe schoenen af van uwe voeten, want de plaatse daar gy op staat, is heilig: en Jozua deede alzo.
| |