1 Samuel IV: 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18.
DOE streeden de Philistynen, en Israël werd geslaagen, en vlooden een iegelyk in zyne tenten, en daar geschiedde een zeer groote nederlaage, zo dat 'er van Israël vielen dertig duizend voetvolks. En d'Arke Godes werd genomen: en de twee zoonen Eli, Hophni en Pinehas, stierven. Doe liep daar een Benjaminiter uit de slag-orden, en quam te Silo des zelvigen daags: en zyne kleederen waaren gescheurd, en daar was aarde op zyn hoofd. En als hy quam, ziet zo zat Eli op eenen stoel aan de zyde des wegs, uitziende: want zyn herte was sitterende van wegen de Arke Godes: als die man quam, om [zulks] te verkondigen in de stad, doe schreeuwde de gantse stad. En als Eli de stemme des geroeps hoorde, zo zeide hy, Wat is de stemme dezer beroerte? doe haastede hem die man, en hy quam, en boodschapte 't Eli. (Eli nu was een man van achten-tnegentig jaaren, en zyne oogen stonden styf, dat hy niet zien en konde.) En die man zeide tot Eli: Ik ben die, die uit de slag-orden kome, en ik ben heden uit den slag-orden gevlooden: hy dan zeide, Wat is 'er geschied, myn zoone? Doe antwoordde hy, die de boodschap bragt, en zeide; Israël is gevlooden voor het aangezichte der Philistynen, en daar is ook een groote nederlaage onder den volke geschied: daarenboven zyn uwe twee zoonen Hophni en Pinchas gestorven, en de Arke Godes is genomen. En het gescniedde, als hy van de Arke Godes vermeldde, zo viel hy achterwaarts van den stoel af, aan de zyde der poorte, en brak den nekke, en stierf, want de man was oud en zwaar: en hy richtede Israël veertig jaar.