1 Samuel V: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7.
DE Philistynen nu namen de Arke Godes; en zy bragten ze van Eben-Haëzer tot Asdod. En de Philistynen namen de Arke Godes, en zy bragten ze in het huis Dagons, en stelden ze by Dagon. Maar als die van Asdod des anderen daags vroeg op stonden, ziet zo was Dagon op zyn aangezichte ter aarde gevallen voor de Arke des HEEREN: En zy namen Dagon en zetteden hem weder op zyne plaatse. Doe zy nu des anderen daags 's morgens vroeg opstonden, ziet Dagon lag op zyn aangezichte ter aarde gevallen voor de Arke des HEEREN: maar het hoofd Dagons, en de beide palmen zyner handen afgehouwen, aan den dorpel, allcenlyk was Dagon daar op overig gebleeven. Daarom en treeden de Priesters Dagons, noch alle die in het huis Dagons komen op den dorpel Dagons tot Asdod niet, tot op dezen dag. Doch de hand des HEEREN was zwaar over die van Asdod, en verwoeste ze: en hy sloeg ze met speenen, Asdod en haare landpaalen. Doe nu de mannen te Asdod zagen, dat het alzo [toeging] zo zeiden zy, Dat de Arke des Gods Israëls by ons niet en blyve, want zyne hand is hard over ons, en over Dagon onzen God.