1 Samuel IX: 1, 2, 3, 4, 5, 6.
DAAR was nu een man van Benjamin, wiens naame was Kis, een zoone Abiëls, des zoons Zeror, des zoons Bechorath, des zoons Aphiah, de zoone eenes mans van Jemini, een dapper Held. Die hadde eenen zoone wiens naame was Saul, een jongeling, en schoon, ja daar en was geen schoonder man dan hy onder de kinderen Israëls: van zyne schouderen, en opwaards, was hy hooger dan al het volk. De ezelinnen nu van Kis, Sauls vader waaren verlooren: daarom zeide Kis tot zynen zoone Saul, Neemt nu eenen van de jongens met u, en maakt u op, gaat heenen zoekt de ezelinnen. Hy dan ging door 't gebergte Ephraims, en hy ging door het land Salisa, maar zy en vonden ze niet: daar na gingen zy door het land Sahalim, maar zy en waaren daar niet: vorder ging hy door het land van Jemini, doch zy en vonden ze niet. Doe zy in het land Suph quamen, zeide Saul tot zynen jongen, die by hem was, Komt, en laat ons wederkeeren: dat niet misschien myn vader van de ezelinnen af laate, en voor ons bekommert zy. Hy daar en tegen zeide tot hem, Ziet doch, daar is een man Godes in deze stad, en hy is een ge-eerd man, al wat hy spreekt dat komt zekerlyk: Laat ons nu derwaards gaan, misschien zal hy ons onzen weg aanwyzen, op den welken wy gaan zullen.