1 Samuel I: 23, 24, 25, 26, 27, 28.
ELKANA haar man zeide tot haar, Doet dat goed is in uwe oogen, blyft tot dat gy hem zult gespeend hebben: de HEERE bevestige maar zyn woord: Alzo bleef de vrouwe, en zoogde haaren zoone, tot dat zy hem speende. Daar na als zy hem speende, bragt zy hem met haar opwaards, met drie varren, en een Epha meels, en een flesse met wyn, en zy bragt hem in het huis des HEEREN tot Silo: en het jongsken was [zeer] jong. En zy slachteden een varre: Alzo bragten zy het kind tot Eli. En zy zeide, Och myn Heere, [zo waarachtig als] uwe ziele leefd, myn Heere, ik ben die vrouwe, die hier by u stond om den HEERE te bidden. Ik bad om dit kind, en de HEERE heeft my myne bede gegeeven, die ik van hem gebeden hebbe. Daarom hebbe ik hem ook den HEERE overgegeeven alle de dagen die hy weezen zal, hy is van den HEERE gebeden: en hy bad aldaar den HEERE aan.