Ruth II: 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9.
RUTH, de Moabitise, zeide tot Naömi, Laat my doch in het veld gaan, en van de airen opleezen, achter dien, in wiens oogen ik genade zal vinden: en zy zeide tot haar; Gaat heenen, myne dochter. Zo ging zy heenen, en quam, en las op in 't veld, achter de maaijers: en haar viel by geval voor, een deel des velds van Boaz, die van den geslachte Elimelechs was. En ziet, Boaz quam van Bethlehem, en zeide tot de maaijers; De HEERE zy met u-lieden: en zy zeiden tot hem; De HEERE zegene u. Daar na zeide Boaz tot zynen jongen, die over de maaijers gezet was: Wiens is deze jonge vrouwe? En de jonge, die over de maaijers gezet was, antwoordde, en zeide: Deze is de Moabitise jonge vrouwe, die met Naömi weder gekomen is uit de velden Moabs. En zy heeft gezeid; Laat my doch opleezen, en [airen] by de garven verzamelen, achter de maaijers: zo is zy gekomen en heeft gestaan van 's morgens af, tot nu toe, nu is haar t'huis blyven weinig. Doe zeide Boaz tot Ruth; Hoord gy niet myne dochter? gaat niet, om in een ander veld op te leezen, ook en zult gy van hier niet weg gaan: maar hier zult gy u houden by myne maagden. Uwe oogen zullen zyn op dit veld, dat zy maaijen zullen, en gy zult achter haar-lieden gaan; heb ik de jongens niet geboden, dat men u niet aanroere? als u dorstet, zo gaat tot de vaten, en drinkt van het geene de jongens zullen geschept hebben.