Ruth I: 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20.
DOE hieven zy haare stemme op, en weenden wederom: En Orpa kuste haare schoon-moeder, maar Ruth kleefde haar aan. Daarom zeide zy: Ziet uwe zwagerinne is weder gekeerd tot haar volk, en tot haare Goden: keerd gy ook weder uwe zwagerinne na. Maar Ruth zeide; En valt my niet tegen, dat ik u zoude verlaaten, om van achter u weder te keeren: want waar gy zult heenen gaan, zal ik ook heenen gaan, en waar gy zult vernachten, zal ik vernachten: u volk is myn volk, en uwe God myn God: Waar gy zult sterven, zal ik sterven, en aldaar zal ik begraaven worden: alzo doe my de HEERE, en alzo doe hy 'er toe; zo niet de dood [alleen] zal scheidinge maaken tussen my en tussen u. Als zy nu zag, dat zy vastelyk voorgenomen hadde met haar te gaan, zo hield zy op tot haar te spreeken. Alzo gingen die beide, tot dat zy te Bethlehem quamen: en het geschiedde, als zy te Bethlehem inquamen, dat de gantse stad over haar beroerd werd, en zy zeiden; Is dit Naömi? Maar zy zeiden tot haar-lieden; En noemd my niet, Naömi, noemd my, Mara; want de Almachtige heeft my groote bitterheid aangedaan.