Richteren XVI: 25, 26, 27, 28, 29, 30.
HET geschiedde, als haar herte vrolyk was, dat zy zeiden; Roept Simson, dat hy voor ons speele: en zy riepen Simson uit het gevangenhuis, en hy speelde voor haare aangezichten, en zy deeden hem staan tussen de pilaaren. Doe zeide Simson tot den jongen, die hem by de hand hield; Laat my gaan, dat ik de pilaaren betaste, op dewelke 't huis gevestigt is, dat ik daar aan leune. Het huis nu was vol mannen en wyven; ook waaren daar alle Vorsten der Philistynen: en op het dak waaren ontrent drie duizend mannen en vrouwen, die toe zagen, als Simson speelde. Doe riep Simson tot den HEERE en zeide: Heere, HEERE, gedenkt doch myner, en sterkt my doch alleenlyk ditmaal, ô God; dat ik my met eene wraake voor myne twee oogen aan de Philistynen wreeke. En Simson vattede de twee middelste pilaaren, op dewelke het huis was gevestigd, en waar op het steunde; den eenen met zyne rechterhand, en den anderen met zyne slinkerhand. En Simson zeide; Myne ziele sterve met de Philistynen; en hy boog zich met kracht, en het huis viel op de Vorsten, en op al het volk, dat daar in was: en der dooden, die hy in zyn sterven gedood heeft, waaren meer, als die hy in zyn leeven gedood hadde.