Adoni-Bezek.
Zo Hy een Ander mat, zo wierd hem weêr gemeeten;
De stoute Hoogmoed, komt toch eindeling ten val.
Die op den top des bergs, in vastheid was gezeten,
Word wel gevonden, in het diepste van het dal.
Dat alle Herten, die zich hier laatdunkend draagen,
En voeden haaren groei, en bloei, in 't zondig quaad,
Tot haar verbetering, in dezen Spiegel zagen,
Waar in zich klaar vertoond, verwisseling van Staat.
Want wat in hoogmoed leeft, en heerst na zyn behaagen,
Als Opper-Koning, van het ingebeelde Ryk,
Waar onder 't laager deel, moet zuchten ende klaagen,
Van zyn vergulde zin, geacht voor drek en slyk;
Word eind'ling van Gods hand, geslaagen, en gevangen,
In 't naare sterf-bed, met de doodelyke band,
Versmaadelyk verlamd, (om maat, na maat, t'erlangen,)
Aan zyne trotsen voet, en zyne stoute hand;
Die, beide, haaren Troon, en Scepter zyn ontnomen,
Terwyl het Werelds Ryk, geheel van hem vergaat,
Daar hy in Eeuwigheid niet weder toe kan komen,
Zo valt het al wat niet op God gegrondvest staat.
Dat is, van 't hoofd des bergs, in 't diepste dal gesmeeten;
't Geen, by verloop van tyd, geen eens, of tiens gebeurd,
Maar ondervindings oog, dat zouw 'er duizend weeten,
Daar deze stand, in 't Groot, en Klein, werd nagespeurd.
| |
Richteren I: 4, 5, 6, 7.
JUDA toog op, en de HEERE gaf de Kanaaniten en de Phereziten in haare hand: en zy sloegen ze by Bezek, tien duizend man. En zy vonden Adoni-Bezek te Bezek, en streeden tegens hem: en zy sloegen de Kanaaniten en de Phereziten. Doch Adoni-Bezek vluchtede, en zy jaagden hem na: en zy greepen hem, en hieuwen de duimen zyner handen en zyner voeten af. Doe zeide Adoni-Bezek; Seventig Koningen, met afgehouwene duimen haarer handen en haarer voeten, waaren onder myne tafel [de kruimen] opleezende; gelyk als ik gedaan hebbe, alzo heeft my God vergolden: en zy bragten hem tot Jeruzalem, en hy sterf aldaar.
| |
Psalm LXII: 10, 11, 12, 13.
Immers zyn de gemeene lieden idelheid, de groote lieden zyn leugen: in de weegschaale opgewoogen, zouden zy te zaamen [lichter] zyn dan d'idelheid. Vertrouwet niet op onderdrukkinge, noch op rooverye, en wordet niet idel; als het vermogen overvloedig aanwast, en zetter het herte niet op. God heeft een ding gesprooken, ik hebbe dit tweemaal gehoord, dat de sterkte Godes is. En de goedertierenheid, ô Heere, is uwe: want gy zult eenen igelyken vergelden na zyn werk. |
|