Richteren IV: 17, 18, 19, 20, 21, 22.
SISERA vluchtede op zyne voeten na de tente van Jaël, de huisvrouwe van Heber, den Keniter: Want daar was vrede tussen Jabin, den Koning van Hazor, en tussen het huis Hebers, des Keniters. Jaël nu ging uit, Sisera te gemoete, en zeide tot hem: wykt in, myn Heer, wykt in tot my, en vreest niet: en hy week tot haar in de tente, en zy bedekte hem met eenen deken. Daar na zeide hy tot haar; Geeft my doch een weinig waters te drinken, want my dorstet: doe opende zy eene melkvlesse, en gaf hem te drinken, en dekte hem toe. Ook zeide hy tot haar; Staat in de deure der tente: en het zy, zo iemant zal komen, en u vraagen, en zeggen; Is hier iemant? dat gy zegget: Niemant. Daar na nam Jaël Hebers huisvrouwe, eenen nagel der tente, en greep eenen hamer in haare hand, en ging stillekens tot hem in, en dreef den nagel in den slaap zyns hoofds, dat hy in der aarde vast werd: hy nu was met eenen diepen slaap bevangen, en vermoeid, en sterf. En ziet, Barak vervolgde Sisera, en Jaël ging uit hem te gemoete, en zeide tot hem; Komt, en ik zal u den man wyzen, dien gy zoekt, zo quam hy tot haar in, en ziet, Sisera lag dood, en de nagel was in den slaap zyns hoofds.