Den engel, by Gideon.
God roept ons allen, tot den waaren kryg des Heeren,
Op dat wy Helden zyn, om 't quaaden af te keeren,
En d'Afgods Dienstbaarheid, te werpen op de grond,
Die tot een Ergernis van 't Christ'lyk leven stond.
Wie zich dan dapper houd, om 't vlees te wederstreeven,
Word van de Eng'len Gods, de naam van Held gegeeven:
Want vlees en bloed, het geen de ziel omringd en plaagd,
Op quaade wegen trekt, en met de zonden jaagd,
Gelykt, het Heidendom, dat in de Oude tyden,
Het volk van Israël, bestreed, en ook verleiden.
Maar 't waare Israël, is een oprechte Ziel,
Die 't altyd, met zyn God, en tegen d'Afgod hiel.
Gelyk als Gideon, die onder zyn gebuuren,
Moest zuchten, onder 't quaad, en ook haar haat bezuuren;
Wyl binnen lands in 't hert, de booze kanker zat,
Die met Afgodery, in Jakobs Erfdeel at,
En ook van buiten, 't quaad, der dreigende Gewelden,
Zich op den Roof, en Moord, en Onderdrukking stelden:
Gelyk de Duivel, en de Wereld, altyd doet,
Terwyl de wellust, woond en eet, in vlees en bloed;
Drie overmoedige en zeer stoute, booze Gasten,
Waar tegen, zulk een Held, als Gideon, wel pasten,
Op dat, met hulp van God, d'Elende wierd gered,
En 't Israël van 't Herte, in welstand wierd gezet.
| |
Richteren VI: 11, 12, 13, 14.
DOE quam een Engel des HEEREN en zettede zich onder de eike, die te Ophra is, welke Joas, den Abi-Ezriter, toequam: en zyn zoon Gideon dorschede tarwe by de persse, om [die] te vluchten voor het aangezichte der Midianiten. Doe verscheen hem de Engel des HEEREN, en zeide tot hem; De HEERE is met u, gy strydbaare Held. Maar Gideon zeide tot hem; Och, myn Heer; zo de HEERE met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaaren? en waar zyn alle zyne wonderen, die onze vaders ons vertelt hebben, zeggende; Heeft ons de HEERE niet uit Egipten opgevoerd? doch nu heeft ons de HEERE verlaaten, en heeft ons in der Midianiten hand gegeeven. Doe keerde zich de HEERE tot hem, en zeide; Gaat heenen in deze uwe kracht, en gy zult Israël uit der Midianiten hand verlossen: En heb ik u niet gezonden?
| |
En Vers 19, 20, 21.
Gideon ging in, en bereidde een geiten-boksken, en ongezuurde [koeken] van een Epha meels; het vlees leide hy in eenen korf, en het sop deede hy in eenen pot: en hy bragt 'et tot hem uit, tot onder de eike, en zett 'et nader. Doch de Engel Gods zeide tot hem; Neemt het vlees, en de ongezuurde [koeken,] en legt ze op dien rotssteen, en giet het sop uit: en hy deede alzo. En de Engel des HEEREN stak het uiterste van den staf uit, die in zyne hand was, en roerde het vlees, en de ongezuurde [koeken] aan: doe ging 'er vuur uit de rotze en verteerde het vlees, en de ongezuurde [koeken] en de Engel des HEEREN bequam uit zyne oogen |
|