Het manna.
Wat is het schoon, dat wy noch Manna kunnen raapen,
In deze onvruchtbaarheid, der wereldse Woestyn,
Daar Hoopen, en Geloof, na brood des hemels gaapen,
Terwyl wy onderweeg, na 't waare Kanaan zyn!
Want al wie honger heeft, mag uitgaan om te vinden,
Alzo het zuiver Brood, dat Jezus Christus hiet,
De Bloem, der voedzaamheid, aan alle Godgezinden,
Tot Eeuwig onderhoud, zich voor een spyze aanbied.
Hy daalden neder, van het Goddelyke hooge,
In 't mensch'lyk laage, daar de Nood des hongers woond,
En gaf 't Begeeren zo den toegang, tot vermoge,
Om 't Heil te krygen, dat zyn vinder eeuwig loond.
Elk maak zich maar vroeg op, met een geleegde Ziele,
(Van werelds liefde en lust) tot een Verzamel-vat,
En raape Manna; 't Brood, dat van den Hemel viele,
En draag' het met zich, voor zyn alderwaardste Schat.
Vroeg, in de Morgen-stond, moest Israël Manna raapen,
Eer dat de Zonne-straal, dat weg nam van de grond:
Wie Jezus vinden wil, moet niet in zonden slaapen,
Of hy verzuimd het Brood, voor zyner Zielen mond.
ô Manna, Hemels Brood! zo mild van God gegeeven,
Op dat zy alle, die van herten hong'rig zyn,
Dat zelve eeten, en door 't zelve Eeuwig leeven,
Gy zyt het beste, op Reis, door 's Werelds zand Woestyn.
| |
Exodus XVI: 13, 14, 15.
HET geschiedde aan den avond, dat daar Quakkelen op quamen, en het Leger bedekten: en aan den morgen lag de dauw rondom het Leger. Als nu de liggende dauw opgevaaren was, zo ziet over de woestyne was een klein rond ding, klein als de rym, op de aarde. Doe het de kinderen Israëls zagen, zo zeiden zy d'een tot den anderen, 't is Man, want zy en wisten niet wat het was: Mozes dan zeide tot hen, Dit is het brood, 't welk de HEERE u-lieden te eeten gegeeven heeft.
| |
En Vers 31, 32, 33, 34, 35.
En het huis Israëls noemde zynen naame Man: en het was als koriander-zaad, wit, en de smaak daar van was als honig-koeken. Vorder zeide Mozes, Dit is 't woord, 't welk de HEERE bevoolen heeft, Vullet eenen Gomer daar van tot bewaaringe uwer geslachten, op dat zy zien het brood dat ik u-lieden hebbe te eeten gegeeven in deze woestyne, doe ik u uit Egiptenlande uitleidde. Ook zeide Mozes tot Aaron, neemt een kruike, en doet eenen Gomer vol Man daar in: en zet ze voor 't aangezichte des HEEREN tot bewaaringe voor uwe geslachten. Gelyk als de HEERE aan Mozes geboden hadde, alzo zette ze Aaron voor het getuigenisse tot bewaaringe. En de kinderen Israels aten Man veertig jaar, tot dat zy in een bewoond land quamen: zy aten Man, tot dat zy quamen aan de paale des lands Kanaan.
| |