Het water uit de steenrots
De harde en dorre Rots, kost zuiver water schenken,
Om 't volk van Israël, in haaren dorst te drenken:
Maar toen zich eens ontsloot, de Geestelyke steen,
Toen vloeiden 't water, door de gantse wereld heen:
Waar meê d'ontferming Gods, zich als een Vader toonden,
Aan al zyn kind'ren, die in groote dorheid woonden,
Van 't woeste Heidendom: Want deze zuiv're stroom,
Quam tot de wortel, van de gantse Adams boom,
Dat alle dorstigen, als Takken, voedsel zoogen,
Tot groei en bloeizaamheid, en 't heilige vermogen,
Om voort te brengen, vrucht, van heiligheid en deugd,
Die in zyn Kern besluit, een zaad, tot Eeuw'ge vreugd.
In Adam was de Bron, verdroogd, en toegeslooten;
In Christus, borst zy op, en wierd weêr uitgegooten.
Uit Adam quam de dorst, in Elk, die uit Hem is;
Uit Christus quam, in Elk, der Zielen laafenis.
Want Christus Menschheid, was het nieuwgeboren leven,
Om Adams Oude Stam, weêr sap en kracht te geeven:
En zyne Godheid was in Hem de diepste Bron,
Waar uit de liefde-stroom, van Eeuwigheid begon.
Niet, met een aanvang; maar, van alle Eeuwigheden.
En dezen uitvloed, loopt, van boven tot beneden,
Door alle Eeuwen, in een Iders leevens tyd,
Wie Dorst, die kome en drink, tot zyne Zaligheid.
| |
Exodus XVII: 3, 4, 5, 6.
DOE nu het volk aldaar dorstede na water, zo murmureerde het volk tegen Mozes, en het zeide: Waar toe hebt gy ons nu uit Egipten doen optrekken, op dat gy my, en myne kinderen, en myn vee, van dorste deedet sterven? Zo riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal ik dezen volke doen? daar feild niet veel aan of zy zullen my steenigen. Doe zeide de HEERE tot Mozes: Gaat heenen voor het aangezichte des volks, en neemt met u uit de Oudste van Israël: en neemt uwen staf in uwe hand, daar mede gy de Riviere sloegt, en gaat heenen. Ziet, ik zal aldaar voor u aangezichte op den rotssteen in Horeb staan, en gy zult op den rotssteen slaan, zo zal daar water uit gaan, dat het volk drinke: Mozes nu deede alzo voor de oogen der Oudsten van Israël.
| |