Handelingen I: 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14.
ALS hy met [haar] vergaderd was, beval hy haar, dat zy van Jeruzalem niet scheiden en zouden, maar ver wachten de beloften des Vaders, die gy (zeide hy) van my gehoord hebt. Want Joannes doopte wel met water, maar gy zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lange na deze dagen. Zy dan die te zaamen gekomen waaren, vraagden hem, zeggende, Heere, zult gy in dezen tyd aan Israël het Koningryk weder oprechten? En hy zeide tot haar, Het en komt u niet toe te weeten de tyden of gelegentheden, die de Vader in zyne eigene macht gestelt heeft. Maar gy zult ontfangen de kracht des Heiligen Geests, die over u komen zal: en gy zult myne getuigen zyn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde. En als hy dit gezegt hadde, wierd hy opgenomen dat zy het zagen, en een wolke nam hem weg van haaren oogen. En alzo zy haare oogen na den Hemel hielden, terwyle hy heenen voer, ziet, twee mannen stonden by haar in witte kleedinge: Welke ook zeiden, Gy Galileese mannen, wat staat gy en ziet op na den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelykerwys gy hem naden Hemel hebbet zien heenen vaaren. Doe keerden zy wederom na Jeruzalem van den berg, die genaamt word den Olyf-[berg,] welke is naby Jeruzalem, liggende [van daar] een Sabbaths-reize. En als zy ingekomen waaren, gingen zy op in de opperzaal, daar zy bleeven, [naamelyk] Petrus en Jakobus, en Joannes, en Andreas, Philippus en Thomas, Bartholomeus en Mattheus, Jakobus Alpheus [zoone,] en Simon Zelotes, en Judas Jakobus [broeder.] Deze alle waaren eendrachtelyk volhardende in het bidden en fmeeken, met de vrouwen, en Maria de moeder van Jezus, en met zyne broederen.