Obadja, onderhoud de profeeten.
Al was 't in een Spelonk, de Zon die scheender klaar,
Om dat 'er helderheid, van trouwe Liefde waar.
Want, Liefde, dat is Licht; een straal van 't Eeuwig schyne:
En die in liefde leeft, die houd God voor de zyne.
Maar, schoon 't in Achabs Hof, van Pracht en weelden blonk,
Zo was 't in 't Oog van God, een duistere Spelonk:
Want, daar de Haat, en Nyd, en Goddeloosheid woonen,
Daar heerst de Duisternis, al droeg m'er goude kroonen.
En 't Kind der Duisternis, vervolgd het Kind van 't Licht,
Hy duld die glans niet, in zyn schand'lyk aangezicht.
Zo ook, het trouwloos Hert, van alle booze, en snooden,
Dat tracht geduurig 't Licht, in zyn Gemoed te dooden.
Hy wil geen banden, aan de quaade Eigen-wil;
Maar zulk een Priester, die zyn quaad voor deugden hil.
Obadia was vroom, en woonden by de quaaden,
Doch hield zich onbevlekt, van haare vuile daaden.
Zo doe een ider, die in deze Wereld gaat,
(Een boos, en God'loos Hof, van veelerleije quaad,)
En houd het met die geen, die van haar werd verstooten,
Op dat hy mede hoord, by 's Hemels Gunstgenooten.
Want groot is d'overwinst, daar God hem meê beloond,
Die zich barmhertig, aan zyn Gunstgenooten toond;
Gelyk het Eeuwig Woord, der Godheid heeft gesprooken,
Een vaste waarheid, die van niemant werd verbrooken.
| |
Mattheus X: 40, 41, 42.
Die u ontfangd, ontfangd my: en die my ontfangd, ontfangd hem, die my gezonden heeft. Die eenen Profeet ontfangd in den naam eens Profeeten, zal den loon eens Profeeten ontfangen: en die eenen rechtvaardigen ontfangd in den naam eens rechtvaardigen, zal den loon eens rechtvaardigen ontfangen. En zo wie een van deze kleine te drinken geeft, alleenlyk eenen beker kout [waters,] in den naame eens Discipels, voorwaar zegge ik u, hy en zal zynen loon geensins verliezen. |
|