1 Koningen XVIII: 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39.
ELIAS nam twaalf steenen, na het getal der stammen der kinderen Jakobs, tot welken het woord des HEEREN geschied was, zeggende: Israel zal uwe naam zyn; En hy bouwde met die steenen den Altaar in den naame des HEEREN: daar na maakte hy eene groeve rondom den Altaar, na de wytte van twee maaten zaads. En hy schikte het hout, en deelde den varre in stukken, en leide [hem] op het hout. En hy zeide; Vullet vier kruiken met water, en giet 'et op het brand-offer, en op het hout: en hy zeide, Doet het ten tweeden maale: en zy deeden het ten tweeden maale: voorts zeide hy; Doet het ten derden maale, en zy deeden het ten derden maale. Dat het water rondom den altaar liep: daar toe vulde hy ook de groeve met water. Het geschiedde nu, als men het spys-offer offerde, dat de Propheet Elias naderde, en zeide: HEERE, God Abrahams, Izaaks, en Israëls, dat 'et heden bekend worde, dat gy God in Israël zyt, en ik uwe knecht: en dat ik alle deze dingen na u woord gedaan hebbe. Antwoord my HEERE, antwoord my, op dat dit volk erkenne, dat gy, ô HEERE, die God zyt, en dat gy haar herte achterwaart omgewend hebt. Doe viel het vuur des HEEREN, en verteerde dat brand-offer, en dat hout, en die fteenen, en dat stof; ja lekte dat water op, het welk in de groeve was. Als nu het gantse volk dat zag; zo vielen zy op haare aangezichten, en zeiden, De HEERE is God, de HEERE is God.