Elias bid, om regen.
De zelve zucht, die 't Vuur, op 't Offer had verkreegen,
Kreeg, op het dorre Land, de groote Water-zegen.
Doch, 't was een Vriend van God; en dat, in hooger Graad,
Als iemant anders, die zo dicht niet by Hem staat.
Daar is, een Zon, en Maan, en groote en kleine Sterre,
Daar is, een staan, voor God, naby, en ook van verre.
Nochtans is dit een zaak, waar in ons klaar ontmoet,
Wat dat, den Grooten God, om 't kleine Menschje doet:
En geeft het Hoopen moed, dat zyn ootmoedig neigen,
Noch wel een minder Deel, op zyn gebed zal krygen:
Ja, ook, een meerder Deel, op zyne plaats en tyd;
Want, wat is grooter, als, de Eeuwige Zaligheid?
Die God beloofd heeft, haar gewis te zullen geeven,
Die onder 't krom Geslacht, oprecht en heilig leeven.
Gelyk Elias deed', in 't Heidens Joodendom,
Vervallen van Gods Wet, verblind, verdraaid, en krom:
Zo, als de Christ'nen, die (noch meerder Licht gegeeven,)
Nu tegenwoordig ook, als blinde Heid'nen leeven.
Zo als 't Elias, in zyn levens dage ging,
Waar door hy meenden, dat hy gants alleenig sting,
Zo staat den Christen, (met een klein getal,) in 't midden,
Van alle Volken, die den Afgod-Baal aanbidden.
Hoewel daar altyd ook noch zeven duizend zyn,
Die niet en volgen, 't quaad van de algemeene Trein.
Zo dan, die God aanbid, en myd de slimme gangen,
Zal 't allergrootste Ding der Zaligheid ontfangen.
| |
1 Koningen XVIII: 41, 42, 43, 44, 45.
DAAR na zeide Elias tot Achab; Trekt op, eet, en drinkt; want daar is een geruis eenes overvloedigen regens. Alzo toog Achab op, om te eeten, en te drinken; maar Elias ging op na de hoogte van Karmel, en breidde zich uit voorwaarts ter aarde; daar na leide hy zyn aangezicht tussen zyne knien. En hy zeide tot zynen jongen; Gaat nu op, en ziet uit na de Zee: doe ging hy op, en zag uit, en zeide; Daar en is niets: doe zeide hy; Gaat weder heenen, zevenmaal. En het geschiedde op de zevenste maal, dat hy zeide; Ziet, eene kleine wolke als eens mans hand, gaat op van de zee: en hy zeide; Gaat op, zegt tot Achab, Spand aan, en komt af, dat u de regen niet op en houde. En het geschiedde ondertussen, dat de hemel van wolken en wind, zwart werd; en daar quam een groote regen: en Achab reed weg, en toog na Jizreël.
| |