1 Koningen XIX: 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8.
DOE zond Izebel eenen boode tot Elias, om te zeggen: Zo doen [my] de Goden, en doen zo daar toe, voorzeker, ik zal morgen ontrent dezen tyd uwe ziele stellen, als de ziele van haar-lieder een. Doe hy dat zag, maakte hy zich op, en ging heenen om zyns levens wille, en quam tot Berzeba, die in Juda is: en liet zynen jongen aldaar. Maar hy zelfs ging heenen in de woestyne eene dag-reize, en quam, en zat onder eenen Jeneverboom: en bad dat zyne ziele storve, en zeide: Het is genoeg, neemt nu, HEERE, myne ziele; want ik en ben niet beter dan myne vaderen. En hy leide zich neder, en sliep onder eenen Jeneverboom: en ziet doe roerde hem een Engel aan, en zeide tot hem; Staat op, eet. En hy zag om, en ziet tot zyn hoofd-einde was een koeke op de koolen gebakken, en eene flesse met water: alzo at hy, en dronk; en leide zich wederom neder. En de Engel des HEEREN quam ten anderen maal weder en roerde hem aan, en zeide; Staat op, eet: want de weg zoude voor u te veel zyn; Zo stond hy op, en at, en dronk: en hy ging door de kracht der zelver spyze, veertig dagen, en veertig nachten, tot aan den berg Gods Horeb.