Elias, ontmoet Achab, in Nabots wynberg.
Die 't in de wereld heeft, na zynen zin gekreegen,
Op een verkeerden voet, door Goddelooze wegen;
Wanneer hy gaat, en staat, in 't scheppen van zyn lust,
Word van het Oordeel Gods, ontmoet, en zeer ontrust.
Die zyn Gezel was, om Hem iv'rig toe te voegen,
Het geen wat dienen kost, tot zyn gewenst genoegen,
Waar door hy kleinen tyd, verheugd en vrolyk werd,
Veranderd in een zwaard, en doodsteek, in zyn hert.
Dat dan een ider doch, dien Spiegel voor zich houwe,
Om niet met Izebel, de Wereld-lust, te trouwe,
Die 't menschelyke hert van zynen oorsprong leid,
En deerlyk vallen doet, in alle vuiligheid.
De Duivel steld zich ook, gelyk een vriend van 't leven,
Om dat, zyn lust, en wens, in 't lange en breed te geeven,
Mits, dat men 't goede Gods, en zyne vrienden haat,
En eene dienaar zy, van 't heidendomse quaad.
Maar, hoe die maatschappy, op 't laatsten uit zal komen,
Word uit de waare mond, der Wysheid, klaar vernoomen:
Hoe dat het Eeuwig vuur, haar beiden is bereid;
Hebt dan geen Ooren, als de schoone schyn u vleid.
Het is veel beter, hier, de Maatschappy te breeken,
Als in de hoogste nood, met Hem te blyven steeken.
En niet, met Achab, 't Woord, dat ons van God ontmoet,
Om Izabelles gunst, te stooten met de voet.
| |
1 Koningen XXI: 17, 18, 19, 20, 21, 22.
HET woord des HEEREN geschiedde tot Elias den Tisbiter, zeggende: Maakt u op, gaat heenen af, Achab den Koning Israëls te gemoete, die in Samaria is: Ziet hy is in den wyngaard Naboths, daar heenen hy asgegaan is, om dien erflyk te bezitten. En gy zult tot hem spreeken, zeggende; Alzo zeid de HEERE: Hebt gy dood geslagen, en ook eene erflyke bezittinge ingenomen? Daar toe zult gy tot hem spreeken, zeggende; Alzo zeid de HEERE: In plaatse dat de honden het bloed Naboths gelekt hebben, zullen de honden u bloed lekken, ja het uwe. En Achab zeide tot Elias; Hebt gy my gevonden, ô myn vyand? en hy zeide; Ik hebbe [u] gevonden: overmits gy u zelven verkocht hebt, om te doen dat quaad is in de oogen des HEEREN. Ziet ik zal quaad over u brengen, en uwe Nakomelingen weg doen: en ik zal van Achab uitroeijen die aan de wand pist, mitsgaders den beslootenen, en verlaatenen in Israël. En ik zal u huis maaken gelyk het huis Jerobeams des zoons Nebats, en gelyk het huis van Baëza, de zoon van Achia: om de terginge, daar mede gy [my] getergt hebt, en dat gy Israël hebt doen zondigen. |
|