Micha, met de vier honderd propheeten, voor Achab en Jozaphat.
Het Hert dat lust heeft om zich zelven te bedriegen,
Kiest zulke raadslui, die voor hem gevallig liegen;
Om dat de Waarheid, hem van zulke dingen zeid,
Daar zyn behaagen zich niet makkelyk toe vleid.
Zy zoeken leeraars, na de lust van haare ooren,
En mogen van geen quaad, op haare wellust hooren.
Want Elk, die Koning is, (al beeld hy 't zich maar in,)
Volgd liefst zyn eigen hoofd, en doet zyn eigen zin.
En wat daar tegen spreekt, mag zynen Wil niet leide:
Zo schuift men waarheid, tot zyn nadeel aan een zyde.
Ja, zet ze met geweld, gevangen, in elend,
En gaat zyn eigen gang, en vind een droevig end.
Dies is het beter, hier, zyn eigen wil te breeken,
Om zich te voegen, na het Goddelyke spreeken;
(Schoon dat het, voor het vlees, niet aangenaam en luid,)
Die komt, ten laatsten, tot zyn Eeuwig-Wel-zyn uit.
Elk is een Koning, tot bestiering van zyn leven;
Maar, wyl hem Wysheid mist, heeft God hem voorgeschreeven,
Hoe hy, het Zielen Ryk, tot Heil, regeeren zal;
En die daar niet na doet, komt tot een grooten val.
Vlees, ziet na leugen uit, maar, Geest, na waare woorden:
Daar van plukt elk zyn vrucht, gelyk hem toe behoorden.
Wie dan de leugen, na zyn eigen lust bemind,
En zo zich zelfs bedriegd; bedriegd zyn beste vrind.
| |
1 Koningen XXII: 10, 11, 12, 13, 14.
DE Koning Israëls nu, en Jozaphat de Koning van Juda zaten elk op zynen troon, bekleed met [haare] kleederen, op de pleine, aan de deure der poorte van Samaria: en alle de Propheeten propheteerden in haare tegenwoordigheid. En Zedekia de zoone van Knaana hadde zich yzere hoornen gemaakt: en hy zeide; Zo zeid de HEERE; Met deze zult gy de Syriers stooten, tot dat gy ze gants verdaan zult hebben. En alle de Propheeten propheteerden alzo, zeggende: Trekt op na Ramoth in Gilead, en gy zult voorspoedig zyn; want de HEERE zal ze in de hand des Konings geeven. De boode nu die heenen gegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem: Ziet doch, de woorden der Propheeten zyn uit eenen monde goed tot den Koning; dat doch u woord zy, gelyk als het woord van eenen uit hen, en spreekt het goede. Doch Micha zeide; [Zo waarachtig als] de HEERE leefd, 't geene dat de HEERE tot my zeggen zal, dat zal ik spreeken.
| |
En Vers 24, 25.
Doe trad Zedekia de zoon van Knaana toe, en sloeg Micha op het kinnebakken: en hy zeide; Door wat [weg] is de Geest des HEEREN van my door gegaan, om u aan te spreeken? En Micha zeide; Ziet, gy zult het zien aan dien zelven dage, als gy zult gaan [van] kamer in kamer, om u te versteeken.
| |