Elias, ceeft de wederleevendig geworden zoon, aan zyn moeder.
Bevriend te weezen, met de mannen, van den Hove,
Dryft, in des Konings gunst, als vetten oli bove.
Wie dan de Vrienden Gods, ontfangt, en wel onthaald,
Word van het hoogste Hof, wel honderdvoud betaald.
Zo dat, verlegen Staat, wel hert'lyk mag verlangen,
Na zulke Gasten, die meer brengen, als ontfangen.
Bak vry de eerste koek, ten dienst van 't Heiligdom,
Uw wachten haald zyn schaâ, wel duizendmaal weêrom.
De Dood brengt zynen Roof, zo ver van 's levens paalen,
Dat geen natuurlyk doen, het zelve weêr kan haalen.
Maar de Allerhoogste, op wiens wenken 't al geschied,
Wat Hy door 't Eeuwig Woord, bevestigd, en gebied,
En al wat leefd en zweefd, (in allerleije standen,
Verborgen, of voor 't oog,) Almachtig, heeft in handen,
Die roept de zielen, (die verscheiden waaren) weêr,
Van haaren grooten Reis, tot dezen wederkeer,
In 't uitgestorven Huis, zo lang 't Hem zal behaage;
Gelyk Hy ook zal doen, ten allerlaasten dage,
Door Fen, die meer is, als den Allergrootsten Vriend,
Dies maake een ider, dat hy Hem ontfangt en diend,
In zyne Dienaars, (met zyn gunst en Geest bezeten,)
Die hier ook vreemd zyn, met de Apost'len, en Profeeten.
Zo zal den grooten loon, zyn weldaad niet ontgaan,
Na Gods beloften, aan Gehoorzaamheid gedaan.
| |
1 Koningen XVII: 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23.
HET geschiedde na deze dingen, dat de zoone dezer vrouwe, der waardinne van den huize, krank word, en zyne krankheid wierd zeer sterk, tot dat geen adem in hem overgebleeven en was. En zy zeide tot Elias; Wat hebbe ik met u te doen, gy man Gods? zyt gy by my ingekomen om myne ongerechtigheid in gedachtenisse te brengen, en om mynen zoone te dooden. En hy zeide tot haar; Geeft my uwen zoone: en hy nam hem van haaren schoot, en droeg hem boven in de opperzaale, daar hy zelve woonde, en hy leide hem neder op zyn bedde. En hy riep den HEERE aan, en zeide: HEERE myn God, hebt gy dan ook deze Weduwe, by dewelke ik herberge, zo qualyk gedaan, dat gy haaren zoone gedood hebt? En hy mat zich driemaal uit over dat kind, en riep den HEERE aan, en zeide: HEERE myn God, laat doch de ziele dezes kinds in hem wederkomen. En de HEERE verhoorde de stemme van Elias: en de ziele des kinds quam weder in hem, dat 'et weder leevendig werd. En Elias nam het kind, en bragt het af van de opperzaale in 't huis, en gaf het zyne moeder: en Elias zeide; Ziet uw' zoone leefd. |
|