1 Koningen XVII: 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15.
DOE geschiedde het woord des HEEREN tot hem, zeggende: Maakt u op, gaat heenen na Zarphath die by Zidon is, en woond aldaar; ziet, ik hebbe daar eene Weduw-vrouwe geboden, dat ze u onderhoude. Doe maakte hy zich op, en ging na Zarphath; als hy nu aan de poorte der stad quam; ziet, zo was daar eene Weduw-vrouwe hout leezende: en hy riep tot haar, en zeide; Haald my doch een weinig waters in dit vat, dat ik drinke. Doe zy nu heenen ging om te haalen, zo riep hy tot haar, en zeide; Haald my doch [ook] eene beete broods in uwe hand. Maar zy zeide: [Zo waarachtig als] de HEERE uwe God leefd, indien ik eene koeke hebbe, dan alleen een hand vol meels in de kruike, en een weinig olie in de flesse: en ziet, ik hebbe een paar houten geleezen, en ik ga heenen, en het zal voor my, en voor mynen zoone bereiden, dat wy het eeten, en sterven. En Elias zeide tot haar; En vreest niet, gaat heenen, doet na uwen woorde: maar maakt my voor eerst eene kleine koeke daar van, en brengt ze my hier uit; doch u, en uwen zoone zult gy daar na [wat] maaken. Want zo zeid de HEERE de God Israëls: Het meel van de kruike en zal niet verteert worden, en de olie der flesse en zal niet ontbreeken, tot op den dag dat de HEERE regen op den aardbodem geeven zal. En zy ging heenen, en deede na het woord van Elias: zo at hy, en zy, en haar huis [veele] dagen.