2 Koningen XVII: 7, 8, 9, 10, 11, 12.
HET was geschied, dat de kinderen Israëls gezondigd hadden tegen den HEERE haaren God, die ze uit Egiptenland opgebragt hadde, van onder de hand Pharao des Konings van Egipten: en hadden andere goden gevreest; En hadden gewandeld in de inzettingen der Heidenen, die de HEERE voor het aangezichte der kinderen Israëls verdreeven hadde, en der Koningen Israëls, die ze gemaakt hadden. En de kinderen Israëls hadden de zaaken, die niet recht en zyn, tegen den HEERE haaren God bemanteld: en hadden hen hoogten gebouwt in alle haare steden, van de wacht-toren af, tot de vaste steden toe. En zy hadden hen staande beelden opgericht, en bossen; op allen hoogen heuvel, en onder alle groen geboomte. En zy hadden daar gerookt op alle hoogten, gelyk de Heidenen, die de HEERE van haare aangezichten weg gevoerd hadde: en zy hadden quaade dingen gedaan, om den HEERE tot toorn te verwekken. En zy hadden den drek-goden gediend; daarvan de HEERE tot hen gezeid hadde: Gy en zult deze zaake niet doen.