2 Koningen XVIII: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7.
HET geschiedde nu in het derde jaar van Hozea den zoone van Ela, den Koning Israëls, [dat] Hizkia Koning werd, de zoone van Achaz Koning van Juda. Vyf-entwintig jaar was hy oud, doe hy Koning werd, en hy regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem, en zyner moeders naam was Abi, eene dochter van Zacharia. En hy deede datrecht was in de oogen des HEEREN: na alles dat zyn vader David gedaan hadde. Hy nam de hoogten weg, en brak de opgerechte beelden, en roeide de bossen uit: en hy verbryzelde de koperen slange, die Mozes gemaakt hadde; om dat de kinderen Israëls tot die dagen toe haar gerookt hadden; en hy noemde ze Nehustan. Hy betrouwde op den HEERE den God Israëls: zo dat na hem zyns gelyke niet en was onder alle Koningen van Juda, nochte die voor hem geweest waaren. Want hy kleefde den HEERE aan, hy en week niet van hem na te volgen, en hy hield zyne geboden, die de HEERE Mozes geboden hadde. Zo was de HEERE met hem, over al, waar hy heenen uittrok, handelde hy kloekelyk: daar toe viel hy af van den Koning van Assyrien, dat hy hem niet en diende.