Eliza vloekt de kinderen.
Hoe snel, in d'Oude Tyd, Gods Tooren is ontstooken,
En tot verderving van de Zondaars uitgebrooken,
Werd menigvoud gespeurd, by Voorval, Daad, en Stand,
Gelyk als Zwavel-stof, aan 't Vuur ten eersten brand.
Maar toen de Liefde Gods, op aarden was gekomen,
En knechts gedaanten, om den Mensch had aangenomen,
Wanneer den iver van zyn Gunstelingen vroeg,
Om dat men zich niet wel, omtrent zyn waarden droeg,
Of, door haar woord, het vuur van boven neêr zouw vallen,
Gelyk Elias deed', en overwon haar allen;
Gaf hy tot antwoord; dat Hy niet gekomen was,
Op dat de Ziel verdierf, maar door zyn gunst genas.
Hy brak niet af, maar quam, om weder op te bouwen.
Hy wierp niet weg, maar zocht, om Eeuwig te behouwen.
Het Zwaard van Petrus, moest ten eersten in de schee.
Hy was geen Koning van verwoesting, maar van vree.
Geen Vorst, die met geweld van bloedvergieten kreigden.
Voor schelden niet en schold, in lyden niet en dreigden.
Hy was 't Onnozele, en het Spraakelooze Lam,
Dat met Zachtmoedigheid, de Macht, zyn kracht benam.
Het vriendelyke Licht, en weet van geen verzeeren,
Hy is de Meester, en, wy moeten 't van Hem leeren.
God heeft zyn Liefden, en zyn wezentlyken aard,
In Jezus Christus, tot ons Heil, geopenbaard.
| |
2 Koningen II: 23, 24, 25.
HY ging van daar op na Bethel: als hy nu den weg op ging, zo quamen kleine jongens uit de stad, die bespotteden hem, en zeiden tot hem, Kaal-kop gaat op, kaalkop gaat op. En hy keerde zich achter om, en hy zag ze, en vloekte ze, in den naame des HEEREN: Doe quamen twee beeren uit het woud, en verscheurden van dezelve twee-en-veertig kinderen. En hy ging van daar na den berg Karmel: en van daar keerde hy weder na Samaria.
| |