2 Koningen IV: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7.
EENE Vrouwe nu uit de wyven van de zoonen der Propheeten riep tot Eliza, zeggende; Uwe knecht, myn man, is gestorven, en gy weet, dat uwe knecht den HEERE was vreezende: nu is de schuld-heere gekomen, om myne beide kinderen voor hem tot knechten te neemen. En Eliza zeide tot haar: Wat zal ik u doen? geeft my te kennen; wat gy in den huize hebt: en zy zeide; Uwe dienstmaagd heeft niet met allen in den huize, dan eene kruike met olie. Doe zeide hy, Gaat, eist voor u vaten van buiten, van alle uwe nabuuren ledige vaten; maakt 'er niet weinig te hebben. Komt dan in, en sluit de deure voor u, en voor uwe zoonen toe; daar na giet in alle die vaten, en dat vol is, zet weg. Zo ging zo van hem, en sloot de deure voor haar, en voor haare zoonen toe; die bragten haar de vaten toe, en zy goot in. En het geschiedde, als die vaten vol waaren, dat ze tot haaren zoone zeide; Brengd my noch een vat aan: maar hy zeide tot haar; Daar en is geen vat meer: en de olie stond stille. Doe quam zy, en gaf 't den man Gods te kennen: en hy zeide; Gaat heenen, verkoopt de olic, en betaald uwen schuldheere: gy dan, [met] uwe zoonen leefd by het overige.