2 Koningen IV: 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44.
ALS nu Eliza weder te Gilgal quam, zo was 'er honger in dat land, en de zoonen der Propheeten zaten voor zyn aangezichte: en hy zeide tot zynen jongen: Zet den grooten pot aan, en ziet moes voor de zoonen der Propheeten. Doe ging een uit in 't veld om moeskruiden te leezen, en hy vond eenen wilden wynstok, en las daar van, zyn kleed vol wilde Coloquinten, en quam, en sneed ze in den moes-pot, want zy en kenden ze niet. Daar na schepten zy voor de mannen op, om te eeten: en het geschiedde, als zy aten van dat moes, dat zy riepen, en zeiden, Man Gods, de dood is in de pot, en zy en konden het niet eeten. Maar hy zeide: Brenget dan meel: en hy wierp het in den pot: en hy zeide, Schept voor het volk op, dat zy eeten; Doe en was daar niet quaads in den pot. En daar quam een man van Baal Saliza, en bragt den man Gods brooden der eerstelingen, twintig gersten-brooden, en groene airen in haare hulzen: en hy zeide, Geeft den volke, dat ze eeten. Doch zyn dienaar zeide, Wat zoude ik dat honderd mannen voor zetten? en hy zeide, Geeft den volke dat ze eeten, want alzo zeid de HEERE; Men zal eeten, en over houden. Zo zettede hy het hen voor, en zy aten, en zy hielden over, na het woord des HEEREN.