2 Koningen XXI: 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9.
HY bouwde de hoogten weder op, die Hizkia zyn vader verdorven hadde; en hy richtede den Baal altaaren op; en maakte een bos, gelyk als Achab de Koning Israëls gemaakt hadde; en boog zich neder voor al het heir des hemels, en diende ze. En hy bouwde altaaren in het Huis des HEEREN: daar van de HEERE gezeid hadde; Te Jeruzalem zal ik mynen naame zetten. Daar toe bouwde hy altaaren al den heire des Hemels, in beide de Voorhoven van het Huis des HEEREN. Ja hy deede zynen zoone door het vuur gaan; en pleegde guichelerye; en gaf op vogel-geschrei acht; en hy stelde waarzeggers en duivels-konstenaaren: hy deede zeer veel quaads in de oogen des HEEREN; om [hem] tot toorn te verwekken. Hy stelde ook een gesneeden beeld des bos, dat hy gemaakt hadde, in het Huis daar van de HEERE gezeid hadde tot David, en tot zynen zoone Salomon; In dit Huis, en in Jeruzalem, die ik uit alle stammen Israëls verkooren hebbe, zal ik mynen Naame zetten in eeuwigheid. En ik en zal niet voortvaaren den voet Israëls te beweegen, uit dit land, dat ik haaren vaderen gegeeven hebbe; alleenlyk, zo ze waarneemen te doen, na alles dat ik hen geboden hebbe, en na de gantse Wet, die myn knecht Mozes hen geboden heeft. Maar zy en hoorden niet: want Manasse deede ze dwaalen, dat ze erger deeden, dan de Heidenen, die de HEERE voor het aangezichte der kinderen Israëls verdelgd hadde.