Genesis XIII: 8, 9, 10, 11, 12.
ABRAM zeide tot Lot; En laat doch geene twistinge zyn tussen my, en tussen u, en tussen myne herders, en tussen uwe herders; want wy zyn mannen broeders. Is niet het gantse land voor u aangezicht? scheid u doch van my: zo gy de slinkerhand [kiest,] zo zal ik ter rechter-hand gaan: en zo gy de rechter-hand, zo zal ik ter slinker-hand gaan. En Lot hief zyne oogen op: en hy zag de gantse vlakte der Jordaane, dat ze die geheel bevochtigde: eer de HEERE Sodom, en Gomorra, verdorven hadde, was zy als den hof des HEEREN, als Egiptenland, als gy komt tot Zoar. Zo koos Lot voor hem de gantse vlakte der Jordaane, en Lot trok tegen het Oosten, en zy werden gescheiden, d'een van den anderen. Abram [dan] woonde in den lande Kanaan; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe.