Genesis XII: 1, 2, 3, 4, 5.
DE HEERE nu hadde tot Abram gezeid, Gaat gy uit u land, en uit uwe maagschap, en uit uwes vaders huis, na het land dat ik u wyzen zal. En ik zal u tot een groot volk maaken, en u zegenen, en uwen naame groot maaken; en weest een zegen. En ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt: en in u zullen alle geslachten des aardryks gezegent worden. En Abram toog heenen, gelyk de HEERE tot hem gesprooken hadde, en Lot toog met hem: en Abram was vyf en seventig jaaren oud, doe hy uit Haran ging. En Abram nam Sarai zyne huisvrouwe, en Lot zynes broeders zoone, en alle haare haave, die zy geworven hadden, en de zielen, die zy verkreegen hadden in Haran: en zy toogen uit om te gaan na het land Kanaan; en zy quamen in het land Kanaan.