1 Samuel XVII: 48, 49, 50, 51, 52.
HET geschiedde doe de Philistyn zich opmaakte, en heenen ging, en David te gemoete naderde, zo haastede David, en liep na de slag-orden toe, den Philistyn te gemoete. En David stak zyne hand in de tasse, en hy nam eenen steen daar uit, en hy slingerde, en trof den Philistyn in zyn voorhoofd: zo dat de steen zonk in zyn voorhoofd, en hy viel op zyn aangezichte ter aarde. Alzo overweldigde David den Philistyn met eenen slinger en met eenen steen, en hy versloeg den Philistyn, en doodde hem: doch David en hadde geen zwaard in de hand. Daarom liep David, en stond op den Philistyn, en nam zyn zwaard, en hy trok het uit zyn scheede, en hy doodde hem, en hy hieuw hem den kop daar mede af: Doe de Philistynen zagen, dat haaren geweldigste dood was, zo vluchten zy. Doe maakten haar de mannen Israëls, en Juda op, en juichten en vervolgden de Philistynen, tot daar men komt aan de valleije, en tot aan de poorten van Ekron: en der Philistynen verwondde vielen op den weg van Saaraim, en tot aan Gath, en tot aan Ekron.