David, red zyn schaap.
Dat was een Herder, om het weer'loos Vee te hoede,
Die aandorst, tegen 't Wild, van leeuwe, en beeren woede,
En 't Schaapje redden, uit de wreede klaauw en muil,
Op dat het niet en voer, in graagheids holle kuil:
Doch deze Held, was maar een schaduw, van de Rechte,
Die na hem komen zouw, om tegen 't quaad te vechte;
Die, boven leeuw, en beer, de Draake gorgel greep,
En gaf hem, aan het Kruis, door lyden, zulk een neep,
Dat Hy het Schaapje, van het Menschelyke leven,
Moest laate vallen, en aan God in handen geeven,
Op dat het (Heilzaam van de Eeuw'ge dood gered,)
In 't land des levens van het Paradys gezet,
In graaz'ge weiden, en by stille waat'ren gonge,
Gelyk als David van dat Schaapjen heeft gezonge,
En van dien Herder, die zyn Nazaad zoude zyn,
En voor hem speelden, als een lichte levens schyn,
Die Eeuwig voor hem was, en na hem stond te komen,
Als Hy het Herders kleed, van hem had aangenomen,
Waar meê Hy dekken zouw, de hoogste Majesteit,
Die Davids Heere was, van alle Eeuwigheid,
Om uit het Dal des Doods, dien grooten Roof te haalen,
Die niemant anders, met zyn krachten kon betaalen:
Gelyk Hy heilig, en barmhertig heeft gedaan,
Elk buige op 't aangezicht, en bid Hem Eeuwig aan.
| |
1 Samuel XVII: 34, 35, 36, 37.
DOE zeide David tot Saul, Uwe knecht weidde de schaapen zynes vaders, en daar quam een leeuw en een beer, en nam een schaap van de kudde weg. En ik ging uit hem na, en ik sloeg hem, en reddede het uit zynen mond: doe hy tegen my op stond, zo vatte ik hem by zynen baard, en sloeg hem, en doodde hem. Uwe knecht heeft zo den leeuw als den beer geslaagen, alzo zal deze onbesneeden Philistyn zyn, gelyk een van die, om dat hy de slag-ordenen des leevendigen Gods gehoond heeft. Voorder zeide David, De HEERE, die my van de hand des leeuws gereddet heeft, en uit de hand des beers, die zal my redden uit de hand des Philistyns: doe zeide Saul tot David, Gaat heenen, en de HEERE zy met u.
| |
Psalm VII: 2, 3.
HEERE, myn God, op u betrouw' ik: Verlost my van alle myne vervolgers, en reddet my. Op dat hy myne ziele niet en roove, als een leeuw, verscheurende, terwylen daar geen verlosser en is.
| |