Lukas V: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10.
HET geschiedde als de schaare op hem aandrong, om 't woord Gods te hooren, dat hy stond by 't meir Gennesareth. En hy zag twee scheepen aan [den oever] van 't meir liggende, en de vissers waaren daar uit gegaan, en spoelden de netten. En hy ging in een van die scheepen, 't welke Simonis was, en bad hem, dat hy een weinig van 't land afstake: en neder zittende leerde hy de schaaren uit het schip. En als hy af liet van spreeken, zeide hy tot Simon, Steekt af na de diepte, en werpt uwe netten uit om te vangen. En Simon antwoorde en zeide tot hem, Meester wy hebben den geheelen nacht over gearbeid, en niet gevangen: doch op uw' woord zal ik het net uitwerpen. En als zy dat gedaan hadden, beslooten zy een groote menigte vissen, en haar net scheurde. En zy wenkten haare medegenooten, die in 't ander schip waaren, dat zy haar zouden komen helpen. En zy quamen, en vulden beide de scheepen, zo dat zy byna zonken. En Simon Petrus [dat] ziende, viel neder aan de kniën Jezus, zeggende, Heere gaat uit van my want ik ben een zondig mensche. Want verbaastheid hadde hem bevangen, en alle die met hem waaren, over den vang der vissen, die zy gevangen hadden. En desgelyks ook Jakobus en Joannes de zoonen Zebedeus, die Simons medegenooten waaren. En Jezus zeide tot Simon, En vreest niet: Van nu aan zult gy menschen vangen.