1 Samuel XXIV: 9, 10, 11, 12, 13, 14.
DAAR na maakte zich David ook op, en ging uit de spelonke, en hy riep Saul achter na, zeggende, Myn Heere Koning: Doe zag Saul achter zich om, en David boog zich met het aangezichte ter aarde, en neigde zich. En David zeide tot Saul, Waarom hoord gy de woorden der menschen, zeggende: Ziet David zoekt u quaad? Ziet te dezen dage hebben uwe oogen gezien, dat de HEERE u heden in myne hand gegeeven heeft in deze spelonke, en men zeide dat ik u dooden zoude, doch [myne hand] verschoonde u: want ik zeide: Ik en zal myne hand niet uitsteeken tegen mynen Heere, want hy is de gezalfde des HEEREN. Ziet doch myn vader, ja ziet de slippe uwes mantels in myne hand, want als ik de slippe uwes mantels afgesneden hebbe, zo en hebbe ik u niet gedood, bekend en ziet, dat 'er in myne hand geen quaad nochte overtreedinge en is, en ik tegen u niet gezondigd en hebbe: nochtans gy jaagd myne ziele, dat gy ze weg neemt. De HEERE zal richten tussen my en tussen u, en de HEERE zal my wreeken aan u: maar myne hand en zal niet tegen u zyn. Gelyk als het spreekwoord der Ouden zeid, Van de godlooze komt godloosheid voort: maar myne hand en zal niet tegen u zyn.