1 Samuel XXI: 6, 7, 8, 9.
DOE gaf de Priester hem het heilig [brood,] dewyle daar geen brood en was dan de toon-brooden, die van voor het aangezichte des HEEREN weg genomen waaren, dat men warm brood daar leide, ten dage als dat weg genomen wierd. Daar was nu een man van de knechten Sauls te dien zelven dage opgehouden voor het aangezichte des HEEREN, en zyn naam was Doëg, een Edomiter, de machtigste onder de herderen, die Saul hadde. En David zeide tot Achimelech, Is hier onder uwe hand geen spiesse of zwaard? want ik en hebbe noch myn zwaard, noch ook myne wapenen in myne hand niet genomen, dewyle de zaake des Konings haastig was. Doe zeide de Priester, Het zwaard Goliaths des Philistyns, den welken gy sloegt in het eiken-dal, ziet dat is [hier] gewonden in een kleed, achter den Ephod, indien gy u dat neemen wild, zo neemt het, want hier en is geen ander als dat: David nu zeide, Daar is zyns gelyke niet, geeft het my.