David en Jonathan.
Dat was oprechtheid, daar de Kroon zo veel niet woeg,
Als trouwe liefde, die zyn Hert tot David droeg.
Dat alle Eigenbaat in dezen Spiegel zage,
Om ook dat Wapen van het Eng'len Ryk te draage,
Daar 't leelyk Monster, van de Nyd zich nooit vertoond,
Om dat goedgunstigheid, daar heerst, en Eeuwig woond.
Dies zullen zy, die zich hier in, als Helden toonen,
In 't zelve Koningryk, ook Eeuwig by haar woonen.
Het Zwaard, daar Jonathan de Staatzucht meê versloeg,
Was scherper als het zwaard, dat menigte verjoeg:
Zo mag de Helden-moed, dat vaste hecht wel grypen,
En 't zelve lemmer scherp aan wederzyde slypen,
Op dat hy, in de Ziel, (met Jonathan,) het quaad,
Dat in zyn boezem woond, vermeesterd, en verslaat.
Gaat dan het Ryk der Tyd van onder zyne voeten,
Het Hemels Koningryk zal hem daar voor ontmoeten.
Die over zyn Gemoed, Godvruchtiglyk Regeerd,
Die wind de rechte Kroon, en is by God ge-eerd.
Zo leerd de Wysheid, door een wyzelyk verkiezen,
Zyn ziele vinden, door hem zelven te verliezen:
Want die zich hier verliest, en in den Hemel vind,
Denkt, welken Grooten Deel, hy voor het Kleine wind!
Is Christus, Davids Zoon, dan uwen Vriend, ô Ziele!
't Is noodig, dat de Kroon, van U, op Christus viele,
Op dat, niet, uwen Wil, maar zynen Wil Regeerd,
Na alle wysheld, van den Vader zo begeert;
Die Hem gezalft heeft, tot een Eeuwig-blyvend, Koning,
Van alle Zaal'gen, in het Ryke van Gods wooning.
| |
1 Samuel XX: 40, 41, 42, 43.
DOE gaf Jonathan zyn gereedschap aan den jongen dien hy hadde: en hy zeide tot hem, Gaat heenen brengt ze in de stad. Als de jonge heenen ging, zo stond David op van de Zuid-zyde, en hy viel op zyn aangezichte ter aarde, en hy boog zich driemaal: en zy kusten malkanderen, en weenden met malkanderen, tot dat het David gants veel maakte. Doe zeide Jonathan tot David, Gaat in vrede: het geene dat wy beide in den Naame des HEEREN gezwooren hebben, zeggende, De HEERE zy tussen my, en tussen u, en tussen myn zaad, en tussen u zaad, zy tot in der eeuwigheid. Daar na stond hy op, en ging heenen: en Jonathan quam in de stad.
| |
En Kapittel XXIII: 16, 17, 18.
Doe maakte zich Jonathan de zoone Sauls op, en hy ging tot David in het woud: en hy versterkte zyne hand in God. En hy zeide tot hem: En vreest niet, want de hand Sauls mynes vaders en zal u niet vinden, maar gy zult Koning worden over Israël, en ik zal de tweede by u zyn; ook weet myn vader Saul zulks wel. En die beide maakten een verbond voor het aangezichte des HEEREN, en David bleef in het woud, maar Jonathan ging na zyn huis. |
|