Richteren XIV: 5, 6, 7, 8, 9, 10
ALZO ging Simson met zynen vader en zyne moeder heenen af, na Thimnath: als zy nu quamen tot aan de wyngaarden van Thimnath; zie daar, een jonge leeuw, brullende hem te gemoete. Doe werd de geest des HEEREN vaardig over hem, dat hy hem van een scheurde, gelyk men een boksken van een scheurd, en daar en was niets in zyne hand: doch hy en gaf zynen vader en zyner moeder niet te kennen, wat hy gedaan hadde. En hy quam af, en sprak tot de vrouwe: en zy beviel in Simsons oogen. En na zommige dagen quam hy weder om haar te neemen; Doe week hy af, om het aas des leeuwen te bezien: en ziet, een byen-zwerm was in 't lichaam des leeuwen, met honing. En hy nam die in zyne handen, en ging voort, al gaande en eetende; en hy ging tot zynen vader en tot zyne moeder, en gaf hen [daar van,] en zy aten: doch hy en gaf hen niet te kennen, dat hy den honing uit het lichaam des leeuwen genomen hadde. Als nu zyn vader afgekomen was tot die vrouwe; zo maakte Simson aldaar eene bruiloft: want alzo plagten de jongelingen te doen.