Manoach.
Op 't allerlaatste wierd het duid'lyk openbaar,
Dat deze boodschap, van den hoogen Hemel waar,
Om aan te zeggen, dat d'onvruchtbaarheid zouw baaren,
Een Redding, uit de hand, van Israëls bezwaaren,
(Dat onder 't drukkend Juk der Philistynen zat,
Om dat Onachtzaamheid, Gehoorzaamheid vergat)
Mits dat zy deede, na de Goddelyke woorden,
Die zy tot onderwys, van zynen Engel hoorden:
Zo quam, in d'Oude tyd, op uitgeperste zucht,
Voor 't smeulend leven weêr somtyds een weinig lucht.
Helaas! wat zyn wy nu ook onder 't Juk gezeten,
Van overheersend quaad, door 't snoode God vergeeten!
Ach! of'er ook, als toen, een woord des Heeren quam,
(Wyl God de arme Ziel in zyn Erbarming nam)
Om aan te zeggen, van verlossing, uit elenden,
Op dat Geloof en Hoop zich derwaarts mogten wenden!
Zo zucht het leven, uit zyn hedendaagse nood,
Gelyk een Manoach, by d'onderdrukte Jood.
Hoewel, na dezen tyd, nu lange al is gebooren,
Den Zoon van Alle kracht, om 's Vyands macht te smooren,
Na 't Woord des Heeren van den Engel Gabriël,
Die zwaare Donderslag, in d'ooren van de Hel.
Doch wyl 'er veele zich dat Heil onwaardig maaken,
Zo zucht het leven, om behouden door te raaken.
Maar die zich onder hulp, van deze sterkheid geeft,
En na het onderwys van Gods bevelen leefd,
Ons voorgedraagen, door zyn toegezonden Bode;
God zal hem redden, uit de hand van al het snoode:
Want Jezus Christus, is de rechte Simsons kracht,
Tot Zaligheid, uit God, voor 't leven voortgebragt.
| |
Richteren XIII: 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21.
DOE zeide Manoah tot den Engel des HEEREN: Laat ons u doch ophouden. en een geiten-boksken voor u aangezichte bereiden. Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manoah; indien gy my zult ophouden, ik en zal van u brood niet eeten; En indien gy een brand-offer zult doen, dat zult gy den HEERE offeren: want Manoah wiste niet dat het een Engel des HEEREN was. En Manoah zeide tot den Engel des HEEREN; Wat is uwe naam? op dat wy u vereeren, wanneer u woord zal komen. En de Engel des HEEREN zeide tot hem; Waarom vraagt gy dus na myn naame? Die is doch wonderlyk. Doe nam Manoah een geiten-boksken, en het spys-offer, en offerde het op den rots-steen, den HEERE: en hy handelde wonderlyk in [zyn] doen; En Manoah en zyne huisvrouwe zagen toe. En het geschiedde, als de vlamme van den Altaar opvoer na den Hemel, zo voer de Engel des HEEREN op in de vlamme des Altaars: als Manoah en zyne huisvrouwe [dat] zagen, zo vielen zy op haare aangezichten, ter aarden. En de Engel des HEEREN en verscheen niet meer aan Manoah en aan zyne huisvrouwe: doe bekende Manoah, dat het een Engel des HEEREN was. |
|