Richteren XI: 34, 35, 36, 37, 38, 39, 40.
DOE nu Jephtah tot Mizpa by zyn huis quam, ziet zo ging zyne dochter uit hem te gemoete, met trommelen en reyen: zy nu was alleen een eenig [kind,] hy en hadde uit zich [anders,] geenen zoone ofte dochter. En het geschiedde, als hy haar zag, zo verscheurde hy zyne kleederen, en zeide; Ach myne dochter, gy hebt my gantselyk neder geboogen, en gy zyt onder de geene die my beroeren: want ik hebbe mynen mond opgedaan tot den HEERE, en ik en zal niet konnen te rugge gaan. En zy zeide tot hem; Myn vader, hebt gy uwen mond opgedaan tot den HEERE, doet my, gelyk als uit uwen monde gegaan is: nadien u de HEERE volkomene wraake gegeeven heeft van uwe vyanden, van de kinderen Ammons. Voorts zeide zy tot haaren vader; Laat deze zaake aan my geschieden: Laat twee maanden van my af, dat ik heenen gaa, en gaa af tot de bergen, en beweene mynen maagdom, ik en myne gezellinnen. En hy zeide, gaat heenen; en hy liet ze twee maanden gaan: doe ging zy heenen met haar gezellinnen, en beweende haaren maagdom op de bergen. En het geschiedde ten einde van twee maanden, dat zy tot haaren vader weder quam, die aan haar volbragte zyne gelofte, die hy beloofd hadde: en zy en heeft geenen man bekend; Voorts werd het eene gewoonheid in Israël; [Dat] de dochteren Israëls van jaar tot jaar heenen gingen, om de dochter van Jephtah, den Gileaditer, aan te spreeken: vier dagen in het jaar.