Gideon in der nacht.
De Vyande zyn veel, die 't mensch'lyk hert belaagen;
Doch, door 't Geloove op God, en met Gehoorzaamheid,
Die zich in alles schikt, na 't Heilig welbehaagen,
Werd, door een klein beslag, haar hoogmoed neêr geleid:
Dat groote Leger, van de vleeselyke zinnen!
De moed, die vast vertrouwt, op 't geen, het oog niet ziet,
Kan, als een strydbaar held, de Wereld overwinnen,
Dat zy, met haar gezel, den Duivel, valt, en vlied;
Met, t'zaamen, 't booze vlees, dat aan haar is verbonden,
En pochende braveerd, tot nadeel van de Ziel,
In 't breede uitgerust, met spies en zwaard, der zonden,
Op dat zy 't arm Gemoed, in onderdrukking hiel.
Alleen, een vonkje, van het Goddelyk begeeren,
Gelyk, een Eenig Man, in 't zuchtend hert verwekt,
En aangeblaazen, van den goeden Geest des Heeren,
Is Gideon gelyk, die snel ten stryde trekt.
De Tent moet vallen, daar de booze dingen woonen,
Door 't omme went'len, van 't onnozel Gersten-brood:
De geestelyke macht, komt met geen groot vertoonen,
Maar geest nochtans, het quaad' een harde nederstoot.
De macht, die 't al verwind, is 't voorwerp, van verachten;
Dat is, Godvruchtigheid, met simpelheid bekleed,
Waar van stoutmoedigheid, op vleeselyke krachten,
Door idelheid verblind, helaasi! niet en weet.
| |
Richteren VII: 19, 20, 21, 22, 23.
ALZO quam Gideon, en honderd mannen, die met hem waaren, in het uiterste des legers, in het begin van de middelste nachtwaake, als zy maar even de wachters gestelt hadden; en zy bliezen met de bazuinen, ook sloegen zy de kruiken, die in haare hand waaren, in stukken. Alzo bliezen de drie hoopen met de bazuinen, en braken de kruiken; en zy hielden met haare slinker hand de fakkelen, en met haare rechterhand de bazuinen om te blaazen: en zy riepen; Het zwaard des HEEREN, en Gideons. En zy stonden een igelyk in zyne plaatse, rondom 't leger: doe verliep het gantse leger, en zy schreeuwden en vlooden. Als de drie honderd met de bazuinen bliezen, zo zettede de HEERE het zwaard des eenen tegen den anderen, en [dat] in het gantse leger: en het leger vluchtede tot Beth-Sitta toe na Tseredath, tot aan de grenzen van Abel-Mehola, boven Tabbath. Doe wierden de mannen van Israël by een geroepen, uit Naphtali, en uit Aser, en uit gants Manasse: en zy jaagden de Midianiten achter na.
| |