Gideon doet het volk drinken.
Het bloode leven ziet daar schroom'lyk tegen aan,
Dat hy, die groote macht des werelds, en der hellen,
In zyn geringe staat, met stryd te keer zal gaan,
Om haar te vinden, en met dapperheid te vellen.
Maar, als hy werk begind, op 't heilige Gebod,
Zo helpt hem Godes hand, en sterkt hem, in 't Geloove,
Dat hy het onderneemt, en waagd, met zynen God,
Daar is geen macht zo groot, of God die is daar bove.
Wie zouw het waagen, zo, gelyk als Gideon dee?
Om met Driehonderd Man, veel duizende t'ontmoeten,
Ontelbaar, als het zand, aan d'Oever van de Zee,
Gereed om 't gantse land, als Mollen om te wroeten:
Wie zouw verwinnen, met zyn menschelyke kracht?
Ten waar, de hulpe, van den Held, die al te vooren,
De nederlaag van 't quaad, besteld had, door zyn macht,
Op dat wy zynen weg maar hadden na te spooren.
Des Heeren, is de Kracht, die ons den weg bereid,
En zonder wien, voor ons de boozen, niet en vlooden;
Ons is; Geloove, en Hoop, aan God gehoorzaamheid,
Om zo te laaten, en te doen, na zyn Geboden:
Op dat door 't smeekende, en aanhoudende Gebed
Den Held, als Gideon, de eeuw'ge vuurige Ziele
Uit God, haar' oorsprong, moed en kracht, werd by gezet,
Tot Duivel, Dood en Hel, voor zyne voeten viele.
Dan zal van 't groote Heil, dat zo veel heeft gekost
Den eeuw'gen lofzang, in het land der vreugde blyven,
Hoe onze eigen hand, ons niet en heeft verlost,
Maar God den Lof zy, van 't beschik, en van 't beklyven.
| |
Richteren VII: 2, 3, 4, 5, 6, 7.
DE HEERE zeide tot Gideon; Des volks is te veel, dat met u is, dan dat ik de Midianiten in haare hand zoude geeven: op dat zich Israël niet tegen my beroeme, zeggende; Myne hand heeft my verlost. Nu dan, roept nu uit voor de ooren des volks, zeggende; Wie bloode en vertsaagt is, die keere weder, en spoede zich na het gebergte Gileads: doe keerden uit den volke weder twee-en-twintig duizend, datter tien duizend overbleeven. En de HEERE zeide tot Gideon; Noch is des volks te veel, doet ze afgaan na het water: en ik zal ze u aldaar beproeven: en het zal geschieden, van welken ik tot u zeggen zal: Deze zal met u trekken, die zal met u trekken: maar al de geene, van welken ik zeggen zal; Deze zal niet met u trekken, die en zal niet trekken. En hy deed' het volk afgaan na het water: doe zeide de HEERE tot Gideon; Al wie met zyne tonge uit het water zal lekken, gelyk als een hond zoude lekken, dien zult gy alleen stellen; desgelyks allen, die op zyne knien zal bukken om te drinken. Doe was 't getal der geener, die met haare hand tot haaren mond gelekt hadden, drie honderd man: maar alle overige des volks hadden op haare knien gebukt om water te drinken. En de HEERE zeide tot Gideon; Door deze drie honderd mannen, die gelekt hebben, zal ik u-lieden verlossen, en de Midianiten in uwe hand geeven: daarom laat al dat volk weg gaan, een ieder na zyne plaatse. |
|