Jezus zit, tegen over de schatkist.
Wat is 't verheug'lyk dat het God zo heeft gesteld,
Dat d'Aardworm in het Stof, de Hoogste kan vereeren,
Met mededeeling van zyn werelds Goed en Geld;
Hy, die daar is, de Heere, en Heer van alle heeren!
Hy, die de Eig'naar is, van Zilver en van Goud,
Van alle berg en dal, en Vee, tot Offerbranden,
Die 't alles heeft gemaakt, en alles onderhoud,
En al het Zichtbaare en Onzichtbaare heeft in handen!
Hoe is des menschen lust, hier toe, dan noch zo traag,
Dat hy geduurig maar van d'Overvloed blyft geeven,
En zelden iemant tracht, dat hy den prys bejaag,
Waar meê de Wysheid Gods, de Weduw heeft verheven?
By wien de liefde Gods, in 't hert, zo overwoeg,
Dat zy voor zynen dienst, Behaagen, ende Eere,
Meer zorg, als voor het Deel van haar behoeven droeg
Het Goede Herte, kan een kleine Gaaf vermeere.
Dat Iemant, als Monarch, de gantse Wereld had,
En gaf die over, om de Vriendschap Gods te winnen,
Wat was het weinig, voor die Noemelooze Schat;
Hoe mag den armen Mensch, dan Geld, of Goed beminnen!
Zo, dat hy 't, vruchteloos in zyn begeerte sluit,
En op den Akker Gods, niet ryk'lyk uit durfd zaaijen!
Hier kykt, d'Onwysheid, uit het Schoon Bedeksel uit,
Vergeetende, het Heil van Eeuw'ge Vrucht te maaijen.
| |
Markus XII: 41, 42, 43, 44.
JEZUS gezeten zynde tegen over de Schatkiste, zag hoe de schare geld wierp in de Schatkiste, en veele ryken wierpen veele [daar in.] En daar quam eene arme weduwe, die wierp twee kleine [penningskens daar in,] welk is een oord. En [Jezus] zyne Discipelen tot hem geroepen hebbende, zeide tot haar, Voorwaar zegge ik u, dat deze arme weduwe meer ingeworpen heeft, dan alle die in de Schatkiste geworpen hebben. Want zy alle hebben van haaren overvloed [daar in] geworpen: maar deze heeft van haar gebrek, al wat zy hadde [daar in] geworpen, haaren gantlen leestocht.
| |
2 Koningen XII: 9.
De Priester Jojada nam eene kiste, en boorde een gat in haar deksel, en zettede die by den Altaar ter rechterhand, als iemant in quam in het Huis des HEEREN; En de Priesters, die den dorpel bewaarden, staken daar in al het geld, dat ten Huize des HEEREN gebragt wierd.
| |
1 Korinthen XVI: 1, 2.
Aangaande nu de Verzamelinge die voor de Heilige [geschied] gelyk als ik den Gemeenten in Galatien verordineerd hebbe, doet ook gy alzo. Op elken eersten [dag] der weeke, legge een iegelyk van u [iet] by hem zelven weg, vergaderende eenen schat, na dat hy welvaaren verkreegen heeft, op dat de verzamelingen als dan niet [eerst] en geschieden, wanneer ik gekomen zal zyn. |
|