De schatting penning, aan Christus getoond.
Wie dat de Wysheid zelfs, schynheilig wil bedriegen,
Zal zelfs het allermeest, op 't laatst, bedroogen zyn,
Die Hert' en Nieren proefd, en kan men niet voor liegen,
En 't Albeziende Oog, bedekt men niet door schyn.
Wie Jezus noemd, en roemd, en Eerd met zynen monde,
En heeft de wereld met zyn wellust in het hert,
Gelyk een Dienaar van de heerschappy der Zonde,
Is van d'Oprechtigheid, en Waarheid machtig vert;
En doet, als wist, zyn list, behendig uit te vinden,
Om 't Oog, dat Oorzaak is, van aller Oogen zien,
Met een bedeksel van Geveinstheid te verblinden,
En zo te hinken op het linkse en rechter bien.
Doch wie met zulk een doen, voor God meend door te raaken,
Word van de Wysheid, met zyn snood bedrog ontdekt,
Terwyl hy stom gemaakt, versuft, met schaamrôo kaaken,
Van voor het Aangezicht der Heiligheid vertrekt.
Laat vaaren dat bedrog, wild gy de Waarheid Eere,
Draagt Christus in het hert, zo wel, als in de mond,
En toond dat met 'er daad, van 't houden zyner leere,
Op dat de Proefsteen Gods, u Ziel oprecht bevond;
En gy geen Nazaat zyt, van 't valselyke Snoode,
Der bitt're Pharizeen, en snoô Herodiaan,
Die, door de haat, en nyd, de Waarheid wilden dooden,
Want Licht, en Duisternis kan niet te zaamen gaan.
| |
Mattheus XXII: 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22.
DOE gingen de Pharizeen heenen en hielden t'zaamen raad, hoe zy hem verstrikken zouden in [zyne] reden. En zy zonden uit tot hem haare discipelen met de Herodianen, zeggende, Meester, wy weeten dat gy waarachtig zyt, en den weg Gods in der waarheid leerd, en na niemant en vraagd: want gy en ziet den persoon der menschen niet aan. Zegt ons dan, Wat dunkt u? Is het geoorlofd den Keizer schattinge te geeven of niet? Maar Jezus bekennende haare boosheid, zeide, Gy geveinsde, wat verzoekt gy my? Toont my den schatting-penning. En zy bragten hem eenen penning. En hy zeide tot haar, Wiens is dit beeld en het opschrist? Zy zeiden tot hem, Des Keizers. Doe zeide hy tot haar, Geeft dan den Keizer dat des Keizers is, en Gode dat Gods is. En zy dit hoorende verwonderden haar: en hem verlaatende, zyn zy weg gegaan.
| |
Romeinen XIII: 7, 8.
Zo geeft dan een iegelyk dat gy schuldig zyt: schattinge, dien gy schattinge: tol, dien gy tol: vreeze, dien gy de vreeze: eere, dien gy de eere [schuldig zyt.] En zyt niemant iet schuldig, dan malkanderen lief te hebben. Want die den anderen lief heeft, die heeft de Wet vervuld. |
|