Paulus komt tot Romen.
In 't oude Romen, daar den Opper Zetel stond,
Wiens Scepter heersten, met gebied op 't aardse rond,
Is nooit een Zegenpraal, hoe prachtig, ingekomen,
Die door het Oorlogs-zwaard, den Vyand was ontnomen,
Van zulk een Waarde en Heil, als Jezus Afgezant,
Hoewel een Ouden Man, met eenen Yz'ren band:
Die bragt meer voordeel, als de machtigste belangen,
Van Koningryken, met gejuich, en lof ontfangen.
Want, wat zich in het Oog des Werelds groot vertoond,
Is 't rechte Huis niet, daar het Pareltjen in woond:
Maar 't Koningryke Gods, met windselen omwonden,
Is 't allergrootste, dat in kleinheid werd gevonden.
ô Romen! van Gezag! en grootse Achtbaarheid,
Dat midden in het land van Iders herte leid,
Gy zyt een Wereld-Stoel, van uitgaan en van komen,
Als Vloeden van belang, die in, en uit u stroomen:
Maar weet, dat alles, wat gy lief hebt en bemind,
Zo waardig niet en is, als dat gy in u vind,
De Predikinge Gods, door komende Gedachten,
Als Afgezanten; Die de Grootsheid wil verachten,
Om dat het niet en strekt tot aanzien dezer Tyd;
Doch, wat is alles, by de Zalige Eeuwigheid!
Wat klein van buiten is, en allergrootst van binnen,
Laat dat de Grootheid, die een Niets is, overwinnen.
| |
Handelingen XXVIII: 12, 13, 14, 15, 16.
ALS wy tot Syrakuzen aangekomen waaren, bleeven wy [aldaar] drie dagen. Van waar wy ommevoeren, en quamen aan tot Rhegium: en alzo na eenen dag de wind zuid werd, quamen wy den tweeden dag tot Puteolen. Alwaar wy broeders vonden, en wierden gebeden zeven dagen by haar te blyven: en alzo gingen wy na Romen. En van daar quamen de broeders, van onze zaaken gehoord hebbende, ons te gemoete tot Appy-markt, en de Drie-tabernen: welke Paulus ziende, dankte hy God, en greep eenen moed. En doe wy te Romen gekomen waaren, gaf den Hoofdman de gevangene over aan den Oversten des legers: maar Paulus wierd toegelaaten op hem zelven te woonen, met den krygsknecht die hem bewaarde.
| |